over radicale nabijheid
En zo verdwijnt de man in het gat van de olifant. Het ging allemaal zo snel. Slechts enkele seconden eerder stond de man nog achter de olifant en nu zit hij in zijn gat. De man deed een paar stappen voorwaarts richting de olifant. De olifant deed een paar stappen achterwaarts richting de man. En toen ging de olifant lichtjes door zijn achterste poten waardoor de man, als een warm stuk boter, in zijn gat verdween.
De olifant gooit zijn slurf in de lucht, verslikt zich in een pindanoot en piept door zijn neusgaten. Zijn benen trillen en zijn oren flapperen. Hij schuifelt met de dikke ronde poten voor en achter van ongemak en genot. Hij sluit de ogen, geselt zichzelf met staart en kwast en zoekt met zijn slurf over de grond door zand, steen en stof naar houvast. Hij klemt een twijgje en dan een strootje en dan een pindanootje tussen kaak en tong. Boort met de slagtanden kleine putjes in de grond. Hij weet ook niet waarom. Hij rilt over zijn kolossale lijf. De grove poriën van zijn lederachtige huid trekken open en dicht. En open en dicht. Uit zijn bek een beetje kwijl. Uit zijn neusgaten een beetje slijm. Uit zijn hol een beetje vocht. Uit zijn ogen dikke olifanentranen.
Ook de man slaakt een kreet als hij in het gat van de olifant verdwijnt, maar niemand die hem hoort met zijn hoofd in het hol. Zijn stem echoot in de dikke olifantendarm en doet de wanden samentrekken. De man voelt hoe huid en spier rond zijn slapen spannen. Hij zuigt lucht met getuite lippen en lamme tong. Gatlucht doet de oren suizen, de slapen bonken, de samengedrukte wangen blozen. In de olifant is het donker, vochtig en warm en het ruikt er naar turf. De man proeft kleine ondefinieerbare stukjes en rolt ze met zijn tong. Hij kneedt de stukjes tot bolletjes en kauwt ze weer plat. Hij slikt en spuwt terug uit. En rolt weer. En kauwt weer. En slikt weer. En spuwt weer. En zo gaat de tijd in het hol voorbij.
De olifant zwaait met zijn kwast langs gat en rughaar en overweegt een rol. Hij draait om zijn as om te ontdekken wat er vastzit in zijn hol. Zijn anus staat gespannen als een kleine rekker rond een grote blinkende brooddoos. Met zijn slurf tast hij als een stofzuiger zijn anus af. Hij snuffelt aan de voeten van de mens in zijn gat en niest.
De nies van de olifant plet het hoofd van de man tot moes. Binnenin de olifant kraken de kaken van de man. Zijn ogen spatten open. Zijn tanden rollen als kleine kruimels uit zijn mond en kietelen de wand van de olifant. De olifant doet iets dat lijkt op een mensenlach en maakt een sprong uit een ver circusverleden. De man leeft nog met hersens van moes. En hij weet, nooit eerder was een mens zo dicht bij een olifant. Hij lekt de wanden en legt zijn laatste oor tegen de darm. Hij luistert naar het bloed dat door de dikke aders stroomt. Het hart pompt en klopt iets verder in het kolossale lijf als een grote trom. Bij elke slag knippert de man met zijn ogen. Hij vindt het prima zo en zingt een lied. Zijn stem baant zich een weg naar boven door darm, lever, maag en luchtpijp. En de olifant toetert. Hij toetert een aria. Zijn poten stampen mee in het ritme. Voor en achter en voor en achter. De olifant danst en lacht en dus danst en lacht de man mee. En bij elke stap glijdt de man dieper weg in de olifant. Hij rolt zich tot een bolletje in de dikke darm. Hij trekt zijn kleren uit en plakt zich naakt tegen de warme wand aan. Hij drinkt van het vocht en eet kleine stukjes. Stukjes die hij kauwt en rolt. En zo gaat het nog een paar dagen door. De man die zingt en de olifant die toetert. En samen lokken ze duizend mensen.
Tot de olifant moet. Hij moet plots hoognodig. Hij perst en bloedt en legt een naakte mens van moes in het stro. De man is koud nu. De man is dood nu. Finaal geplet en gerold tot kleine stukjes toen hij werd uitgekakt.
En de olifant toetert nu alleen zijn lied tot zijn laatste dag. En lokt duizend mensen.