Mens als bos

EEN BOS (II)

Links van het bos loopt een weg. Rechts van het bos loopt een autostrade. Als je het bos langs de andere kant binnen wandelt, dan ligt de weg rechts en de autostrade links. Waar je ook wandelt in het bos, je hoort de dingen buiten het bos. Die dingen zijn auto’s. Links en rechts van het bos. Soms ook stemmen van mensen. Over het bos is een brug. Een brug voor fietsers. Die hoor je niet. Die zie je wel. De brug verbindt de weg links van het bos met de autostrade rechts van het bos. Als je het bos langs de andere kant binnen wandelt, verbindt de brug de weg rechts van het bos met de autostrade links van het bos. De brug verbindt wijk met wijk. Kinderen gaan naar school aan de éne kant. En wonen aan de andere kant. Moeders en vaders fietsen af en aan met bakfietsen. 

Het bos, zij, ligt tussen twee wegen. Zij ligt tussen geluid en meer geluid van dingen. Die dingen zijn auto’s. Over het bos is een brug. Voor fietsers. Die hoor je niet. Die zie je wel.

Aan de rand van het bos staat een bord. En achter dat bord een hek. Op dat bord achter het hek voor het bos staat dat het bos beschermd natuurgebied is. Het bos, zij, is een beschermd bos. Alle dingen in het bos zijn bijgevolg ook beschermd. Die dingen zijn: planten, grond, water, bomen, insecten, kikkers, konijnen. En nog veel andere dingen. 

De bladeren in het bos zijn groen. De bladeren in het bos zijn geel. De bladeren in het bos zijn paars. De bladeren in het bos zijn rood. De bladeren in het bos zijn bruin. De bladeren in het bos liggen op de grond. De bladeren in het bos verdwijnen in de grond. De bladeren in het bos zijn grond. De bladeren in het bos groeien terug. Ze zijn groen. Ze zijn geel. Ze zijn paars. Ze zijn rood. Ze zijn bruin. Ze liggen op de grond. Ze verdwijnen in de grond. Ze groeien terug. 

De lucht boven het bos is niet beschermd, omdat de lucht beweegt en niet afgebakend kan worden. Sommige dingen kunnen niet afgebakend worden. Sommige dingen kunnen we niet vangen. De lucht, zij, ligt niet tussen weg en autostrade. Als de lucht water wordt en in de vorm van regen uit zichzelf valt, wordt zij grond, water, planten, bomen, kikkers, konijnen. Dan is zij beschermd. Het water, zij, is beschermd, al stroomt het en is het altijd anders. Het water is blauwig, groenig, grijzig, bruinig, oranjeachtig. 

Ik ben niet beschermd, want ik ben geen deel van het bos. Ik ben datgene waarvoor het bos beschermd wordt. Of ben ik beschermd zodra ik het bos binnen wandel? En niet meer beschermd wanneer ik het bos uit wandel? Ben ik een indringer? Heb ik recht op bescherming? Ben ik met uitsterven bedreigd? Wie zal overleven? Ik of het bos? Als ik er niet meer ben, zal het bos dan tussen weg en autostrade blijven? Zal het de weg overwoekeren met haar (on)kruid, de brug naar beneden halen met haar wortels, de autostrade doen verdwijnen met haar gras? Zal zij de huizen begroeien en de scholen bebossen? Paren de konijnen in de badkuip? Kwaken de kikkers op de kerktoren? Bouwen de vogels hun nest onder de trap?

Ik sterf mijzelf uit. Omdat ik mij elke plek toe-eigen. Omdat ik mij grond, water, lucht en alle dingen toe-eigen. Omdat ik mij het bos toe-eigen. Omdat ik het geen plek gun. Omdat ik het indijk met weg en autostrade en brug. Omdat ik het wil beperken, onderdrukken, onderwerpen, controleren. Wij moeten beschermd worden tegen ons eigen toe-eigenen. Ik ben bang. Ik lees het bord. Sommige letters zijn verdwenen. Sommige woorden onleesbaar. Regen. Ik wandel door het hek. Ik blijf op de paden. Ik eigen mij geen grond toe. Ik stap niet op bladeren, takken, insecten, kikkers, konijnen. Ik volg de pijlen. Ik ben een indringer. Het bos is niet van mij. Het bos is niet van mij. Het bos is niet van mij. Het bos is niet van mij. Het bos is niet van mij. Het bos is niet van mij. 

ALLES IS WATER (II)

Alles is water. Overal water. Alles was water. Hier, waar ik nu sta, was water. Daar was water. Daar was water. En daar was ook water. En daar en daar en daar. Overal was water. Vooral hier, waar ik nu sta, was water. Dit was het diepste punt. Daar een krab. Daar een anemoon. Daar een waterplant. Daar een mossel. Hier, vastgeroest aan een steen, ook een mossel. 

Daar een school vissen. 

Vier dagen heb ik gewandeld om hier te geraken. Hier, ooit het diepste punt, was overal water. Elke avond sloeg ik, onderweg naar hier, mijn tent op. Sloeg ik piketten in de droge aarde. Onderweg, van wat ooit de oevers waren, tot hier, het diepste punt, kwam ik een kudde kamelen tegen. Daar zo. Hun bulten vol water. Ze (her)kauwden op een verdorde waterplant.

Weet je hoe een school vissen zich organiseert? Elke vis probeert op dezelfde afstand te blijven van diegenen rondom haar. De vis, zij, heeft geen idee van de totale structuur. De vis is zich niet bewust van het groter geheel. Er ontbreekt een leider en elke verandering van richting is toevallig. 

Vier kilometer. Zo diep was het hier. Dit diepste punt. Mijn trommelvliezen zouden springen. Mijn oogbollen barsten. Nu kraken de schelpen met hun uitgedroogde mossels onder mijn sneakers. 

Stel je voor dat je vanaf je acht jaar in een huis aan water woont. Op de rand van de oever. Een rand van de rand dus. Het eerste wat je ziet ‘s ochtends als je de gordijnen opendoet is een eindeloze zee van water. Bij je eerste koffie hoor je golven klotsen tegen rotsen. Je hoort de wind. Het ruikt naar zee. Je ademt jodium. ‘s Avonds, bij een glas wijn, kijk je uit over zand. Een strand dat bloot ligt wanneer het water terugtrekt. Je valt in slaap met het geluid van kabbelend water. ‘s Nachts wordt zand opnieuw water. Het eerste wat je ziet ‘s ochtends als je de gordijnen opendoet, is een eindeloze zee van water. Klotsen. Wind. Zee. Jodium. Zand. Strand. Kabbelend.

Het gaat zoals het wel vaker gaat bij alles waar je elke dag als een gewoontedier op staat te kijken. Met af en toe het knipperen van ogen, het wegpinken van tranen, het schrapen van kelen. De bewoner merkt niet dat de witte gordijnen vergelen. De ouders zien het kind niet meer groeien. De geliefden zien niet dat de een langzaam grijs wordt en dat de lachrimpels van de ander zich steeds dieper in het vel wroeten. Ze beseffen niet meer hoe graag ze elkaar zien. Ze merken niet dat de borsten gaan hangen. Dat de zak doorzakt. Ze hebben een zee van tijd waarin de dingen eeuwigheid worden toegekend omdat ze er elke dag zijn. Totdat ze niet meer zijn. De blik van de buitenstaander, die ze toevallig na jaren nog eens tegen het lijf lopen, vertelt hen dat ze zijn gaan uitzetten. Een pijnlijke gewaarwording dat de borsten hangen, de zak doorzakt, de broeksriem spant, het haar grijs wordt, de huid verslapt, de putlucht toeneemt, het lid maar half zwelt, de handen trillen, de adem stinkt, de rug kromt, de gevel afbrokkelt, de schimmel woekert, dat de afstand tot de grond verkleint, dat we opgaan in de aarde.

De zee van tijd heeft hen misleid. Het water trekt terug. Traag golvend. Een school vissen spoelt aan op het zand, naar adem happend. Zo moet het gegaan zijn met de bewoners van wat ooit oevers waren. Ze merkten niet dat ze steeds verder moesten stappen om met hun voeten in het water te baden. Vissers merkten amper dat hun bootje steeds minder diep in het water lag. Ze kregen een droge keel. Buikpijn. Hun ogen traanden zoute tranen. Ze hadden heimwee, maar wisten niet naar wie of wat. Tot ze op een dag, op zoek naar het water om pootje te baden, hier stonden. Hier. Op het ooit diepste punt. Onder hun voeten kraakten de schelpen met hun uitgedroogde mossels. Onder hun sneakers. Hier. Waar alles water was. 

Daar en daar en daar en daar. Alles is water. Overal water.

EIEREN (II)

Ik zag ooit een giraffe bevallen op televisie. Op National Geographic. De camera zoomde in. En in. En in. En in. En in. En in. Er werd langs achter ingezoomd, maar de giraffe, zij, wist dat niet. Als ik de giraffe was, zou ik dat vervelend vinden. Ik hoopte dat de giraffe niet zou opmerken dat ze langs achter werd gefilmd. Dan zou ze zich misschien wel schamen. En leven geven gaat het best schaamteloos.

Ze ging een heel klein beetje door haar lange dunne poten. Ze ging een heel klein beetje door haar knokige knieën. Ze maakte amper geluid. Ze boog, ze knielde, ze krulde haar lange nek. Eerst was er water. Dan was er iets wat op water leek, maar geen water was. Dan was er bloed. En stront. Veel stront. En het mengde zich. En dat had verschillende tinten rood-bruin. En dan waren er kleine hoeven. Die kon je goed zien, omdat er zo werd ingezoomd langs achter. Kleine lange dunne poten. En toen viel er met een doffe knal een kleine giraffe op de grond. Ze lekt het schoon met haar lange roze tong. Ze duwt het op, op de lange dunne poten, met haar neus. En nog eens. En nog eens. Het twijfelt. Het knielt. Het zet de kleine poten schrap voor het evenwicht. Het buigt de knokige knieën. Het loopt. 

Het heeft een tijdje geduurd voor ik doorhad dat er verschillende soorten eieren zijn. Dat niet elk ei een kippenei is. Dat als er in de lessen seksuele opvoeding wordt gesproken over een eitje en een zaadje dat het dan niet over een kippenei gaat. Dat er geen kippeneieren in mijn buik zitten. De vogel, zij, heeft pijn in de onderrug en kramp in de onderbuik en legt een ei.
En nog één, en nog één, en nog één, en nog één, en nog één. Wel tien. Met harde schil. Mijn ei heeft geen schil. Het zaadje is als een niet met het blote oog waar te nemen kikkervis. Samen wordt het iets. Het wordt boon, en dan worm, en dan dikkop, en dan salamander, en dan alien, en dan mensenkind. Dan vult het ei zich met water. Vruchtwater. Vroeger dacht ik aan exotisch fruit. Aan palmbomen. Aan water uit kokosnoten. Aan fruitsap.

Het vlies scheurt. Het water vloeit weg. Het hoofd werkt zich door een tunnel een weg naar buiten. Het draait. Het breekt. Het perst. Het kraait. Het tiert. Het hapt naar adem. Het zoekt naar borst. Het eet. Het kruipt.Het loopt.

Getik, gekraak, gekwetter, gepiep. Het ei van de vogel barst. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. En nog één. Tien kleine snavels. Ze sperren de bekjes. Ze happen naar adem. Ze reiken naar wormen. Ze eten. Ze vliegen.
Ze leggen elk tien eieren. Honderd vogels. 

De olifant, zij, kijkt niet om naar het kleine ding dat zich onverwacht een weg naar buiten wurmde. Ze weet zich geen raad. 

Wat is het?
Waarom is het?
Hoort het bij mij?
Is het van mij?
Wat wil het van mij?
Wat wordt er van haar verwacht?
Ligt het aan haar?
Waarom voelt ze niets?
Waarom weet ze niet wat ze moet doen?

De olifant wordt kwaad. De olifant is verward. De olifant huilt. Dikke tranen.
Grote plassen aan de grote poten van de olifant. Het heeft schrik. Het weet niet hoe. Het leeft. Het is alleen. Het beeft. Het zoekt warmte. Het leeft niet meer. 

De giraffe, de vogel en de olifant deden het alleen. Ik deed het met een vroedvrouw. Die vroedvrouw had het vaak over de natuur haar ding laten doen: huilbuien zijn angst, melk uit borsten is eten, tepels zijn troosters. “Wij zijn dragers,” zei ze. “Net zoals onze voorouders, de apen.” Ik leerde dat zoogdieren onderverdeeld kunnen worden in drie groepen: vluchters, verstoppers en dragers. Ik had graag willen vluchten, maar dat kon niet want ik was een drager. Ik deed erg mijn best om de natuur haar ding te laten doen. Maar het mensenkind, zij, at niet. Zij dronk niet van de melk. Wat een verspilling. Wat een arrogante koppigheid van het mensenkind. In de spiegel zie ik de dikke lichtrode lijn die dwars over mijn onderbuik loopt. Mijn lichaam in twee stukken. Honderd procent niet natuurlijk. Tegen. Natuurlijk. Ik vind het verwarrend. Als we ziek zijn, nemen we medicijnen. Als we bevallen, moet het natuurlijk. Ze zat honderd procent natuurlijk vast. Tussen leven en dood. Wat een arrogante koppigheid van de natuur. Wat een verspilling van een mensenleven. Dus sneden ze mij open. 

De giraffe werd langs achter gefilmd op een moment dat ze niet weg kon. Er werd op haar ingezoomd. Ze was te zien op National Geographic. De vogel legde haar eieren in een nest in de dakgoot dat ze bouwde van afval en oud plastic. De olifant verstootte haar jong achter tralies in de dierentuin.

BOS (I) – Hannah De Meyer

Het fascineert me hoe in levensbedreigende situaties een enorme veerkracht en verbeelding wakker kunnen worden. (…) Mensen die in het hart van onrecht en verwoesting kijken en dan toch vastberaden iets zeggen over liefde.

ALLES IS WATER (I) – Naomi Klein

Wat als de reden dat de meesten van ons niet in actie komen niet is dat we te zelfzuchtig zijn om ons zorgen te maken over een ogenschijnlijk abstract en ver verwijderd probleem – maar dat we juist verlamd worden door hoeveel het ons wel kan schelen? En wat als we ons stil houden niet bij wijze van zwijgende instemming, maar omdat we de collectieve ruimtes missen waarin we de rauwe terreur van ecocide onder ogen kunnen zien? Het einde van de wereld is tenslotte niet iets wat iemand in zijn eentje onder ogen zou moeten hoeven zien.

EIEREN (I) – Lieke Marsman

Toen ik negen was vond ik ‘s ochtends in mijn bed twee kleine ronde bolletjes, witgeel, iets minder dan een halve centimeter in doorsnee. Ik was ervan overtuigd dat ik ongesteld was geworden. Ongesteld zijn, wist ik, had iets met eitjes te maken, en dit waren onmiskenbaar eitjes. Waar konden die bolletjes in mijn bed anders vandaan komen dan uit mij? (…) Het waren zware weken, totdat ik op een gegeven moment ontdekte dat een van mijn lievelingsknuffels, een klein hondje, een gat in zijn buik had.